Voorbeeld uniform voor een sergeant politietroepen

Meer informatie over de grijsgroene kepie model 1928
* illustratie van Henricus Johannes Heinen, ingekleurd door Chiel Zilverberg en bewerkt omwille van de uitleg over de verschillende rangen binnen het Nederlandse Leger 1939/1940.

Onderscheidingstekens


Een sergeant droeg zilverkleurige chevrons op de beide mouwen waarbij de galon 10mm breed was. Dit rangonderscheidingsteken werd vaak de bananenschil genoemd. De biezen op de chevrons waren zwart. De kraag van de veldjas had geen bies. Ook was er geen gekleurde bies op de kepie.

Functies


De sergeant was een onderofficier. Normaal gesproken had de sergeant het bevel over enige korporaals, de grootte van de groepen was afhankelijk van de beschikbaarheid, de locatie, het te beveiligen object en liep uiteen van 3 of 4 tot 15 tot 20.

Bewapening


Het persoonlijk wapen van de sergeant was doorgaans de karabijn M95, afhankelijk van de functie en situatie ook wel het pistool M25.

Uitleg


De term "sergeant" stamt uit de Napoleontische tijd en komt van het Franse infanteriebegrip: "serre gens"; de persoon die de rangen van de manschappen doet sluiten. Reeds in de Griekse tijd was het van belang de rijen gesloten te houden, dat was in de Napoleontische tijd ook zo en vandaar de term. De sergeants liepen meestal buiten het gelid, zij vuurde de manschappen aan en zorgde ervoor dat iedereen ook in het gelid bleef en zij zorgden er mede voor dat de rijen bij verliezen weer gesloten werden, opdat de vijand in lijn kon worden aangevallen. Sergeant is de laagste onderofficiersrang. Het Nederlandse Leger kende drie varianten ten aanzien van het dienstverband: Als beroepssoldaat kon elke man de rangen bestijgen naar die van sergeant, afhankelijk van het aantal dienstjaren en gebleken geschiktheid. In oorlogssituaties kon de bevordering bij getoonde bekwaamheid in het gevecht worden bespoedigd. Daarvoor duurde de oorlog in de meidagen voor de Nederlanders te kort.

De dienstplichtig sergeant. Als dienstplichtige kon hij enkele maanden na zijn opkomst voor de onderofficiersopleiding worden geselecteerd door zijn commandant. Was de dienstplichtige niet voor de opleiding geselecteerd dan kon hij alsnog een verzoek daartoe doen bij de Minister van Defensie. Meestal werden meer vrijwilligers voor de onderofficiersopleiding gemeld dan in totaal werd gevraagd, ongeveer 3.300 per jaar. Als eis werd gesteld dat de dienstplichtige meer dan lager onderwijs had genoten en in het burgerleven een functie vervulde die hem geschikt maakte voor een leidinggevende taak. Eenmaal toegetreden tot de kaderklas

De dienstplichtige kon na zijn diensttijd kiezen om als capitulant de diensttijd te verlengen. Het capitulantensysteem werd in 1935 ingevoerd en was bedoeld om een groter onderkader te creeren. De capitulant kreeg gratis kost en inwoning, kleding en vijf gulden per week zakgeld. Hij werd na zijn dienstplicht eerst teruggezet naar de functie van soldaat en hij kreeg na een periode van 6 jaar recht op een benoeming tot beroepsonderofficier. Gelet op de economische malaise in de jaren dertig was deze functie populair, de capitulanten werden o.a. in Kamp Laren in het Gooi verder onderwezen en waren over het algemeen redelijk goed opgeleid.

Capitulaten waren b.v. ook vaak de korporaals bij de politietroepen, marechaussees, soldaten van het KNIL en mariniers.

In de meidagen 1940 was de sergeant meestal groepscommandant (bevel over ongeveer 10 man) of sectiecommandant (bevel over ongeveer 30 man, 3 groepen). Als groepscommandant bevond hij zich tussen zijn manschappen in het veld en hij vormde daarmee de laatste schakel in het eerste echelon van de bevelstructuur ten aanzien van het daadwerkelijk uitvoeren van opdrachten.